Begrippenlijst

Achtergevel 
De gevel aan de achterzijde van de woning.

Aangesleept dak 
Een dakkapel of uitbouw met een schuin dak onder een andere hellingshoek dan het dak van het gebouw.

Borstwering
Lage dichte muur tot borsthoogte.

Bouwlaag 
De verdieping van een gebouw.

Bouwstijl
De stijl waarin een gebouw is ontworpen en gebouwd. De bouwstijl past vaak bij een tijdsperiode. De bouwstijl laat zien hoe in die periode is gedacht over de vormgeving van gebouwen. Bekende bouwstijlen zijn bijvoorbeeld ‘jaren ‘30’, Jugendstil, Art-Deco of modernisme.

Brink 
Centrale groene plek in het hart van een dorp. Van oudsher de plek waar de schapen bijeen werden gedreven in de dorpskom.

Daklijst 
Een meestal houten of stenen uitspringende `plank` langs de dakrand van de gevel (de dakvoet). Soms is het bedoeld als een soort overstek, soms is een daklijst ook voorzien van bijzondere profilering en bedoeld voor de sier van een gebouw.

Daknok 
De nok van het dak. Vaak op de schoorsteen na het hoogste punt van een gebouw.

Dakvlak 
Een hellend vlak in het dak. Afhankelijk van het type dak zijn er een of meerdere dakvlakken in een dak.

Dakvoet 
Het laagste punt van een schuin dak.

Dorpel 
Zie onderdorpel.

Dwarshuis 
Een woning die dwars op de achterliggende schuur staat.

Enkelvoudig (hoofdvorm) 
Een gebouw dat uit één hoofdvorm bestaat, bijvoorbeeld een rechthoek.

Es 
Oude vaak bol liggende landbouwgrond. Onderdeel van het vroegere landbouwsysteem.

Geleding 
Een verdeling in de gevel door middel van gevelopeningen, metselwerk, inspringingen of andere geveldetails. Geleding wordt vaak gebruikt om een lange gevel visueel op te knippen in kleinere delen.

Gevelelement 
Een onderdeel van de gevel.

Gevelindeling 
De indeling van de gevel met ramen, deuren of andere onderdelen.

Gevelopening 
Een opening in de gevel, meestal een raam of deur.

Gootlijst 
Een lijst, vaak een plank, onderlangs of aan de voorzijde van een dakgoot.

Hallehuis(type) 
Boerderijtype waarbij de schuur en het woonhuis onder een dak zitten.

Hellingshoek 
Hoek van het dak ten opzichte van de gevel.

Hoekkeper 
Een balk op de plek waar twee dakvlakken elkaar raken onder een  uitspringende hoek.

Hoekverdraaiing 
Als gebouwen op een hoek van een rij of straat staan, kan de voorgevel worden meegedraaid met de hoek.

Hoofdgebouw 
Het belangrijkste gebouw op het perceel.

Hoofdvorm 
De vorm van het hoofdgebouw die het meest bepalend is voor het beeld.

Kapvorm 
De vorm van de kap. Meest voorkomend is het zadeldak.

Keuterij
Een vaak oude, kleine boerderij.

Kilkeper 
Een balk op de plek waar twee dakvlakken elkaar snijden in een stompe hoek.

Kop-rompboerderij 
Boerderijtype dat bestaat uit een woonhuis (de kop) en een schuur (de romp).

Krimpen(type) 
Type boerderij dat wordt gekenmerkt door een inspringing in de gevel (een zogenoemde krimp).

Latei 
Draagbalk boven een gevelopening zoals een deur of raam.

Lessenaarsdak 
Dak met één schuin dakvlak.

Mansardedak 
Dak met twee dakhellingen. Het onderste deel van het dak is steiler dan het bovenste deel van het dak waardoor er een knik in het dak zit.

Ondergeschikt (vormgeving) 
Als iets ondergeschikt is in de vormgeving, springt het niet als eerst in het oog.

Onderdorpel 
De onderste horizontale balk in een kozijn.

Ontwerpidee 
Het basisidee dat ten grondslag ligt aan een ontwerp van een gebouw

Openbaar toegankelijk gebied 
Het gebied dat voor iedereen toegankelijk is en niet aan een persoon toebehoort.

Ornament
Iets dat als versiering is aangebracht in een gevel.

Plint 
Een duidelijk te onderscheiden horizontale lijn aan de onderzijde van een gebouw.

Profiel (kozijn)
De basisopzet van een kozijn. Een profiel van een kozijn bepaalt onder andere hoe diep een raam in een kozijn ligt. In de basis zijn er twee soorten profielen: vlak of verdiept.

Raamindeling 
De indeling van een raam in een kozijn. Bijvoorbeeld met een bovenraam.

Raamlijst 
Een lijst (kozijn) die om een raam zit.

Raamstijl 
De staande delen van een raamkozijn.

Roede(verdeling) 
Een verdeling in de ramen door middel van houten latjes.

Rollaag 
Op z’n kant gemetselde rij stenen boven een gevelopening of aan de bovenzijde van een gemetselde wand.

Rooilijn 
Lijn die de grens aangeeft waarbinnen mag worden gebouwd. Er is een voorgevelrooilijn aan de voorkant van een gebouw. Aan de achterzijde is een achtergevelrooilijn.

Speklaag 
Een band in de gevel, vroeger vaak van natuursteen, als afwisseling in het metselwerk van baksteen.

Straatwand 
De voorgevels van de gebouwen aan de straat. Een straatwand suggereert vaak een aaneengesloten bebouwingsbeeld waarbij de gebouwen dicht tegen elkaar aan zijn gebouwd.

Streekeigen (beplanting) 
Beplanting in de vorm van bomen, heesters of hagen die passen bij het gebied en daar van oudsher voorkomen.

Trendsetter 
Een bouwplan dat als eerste in een straat is gebouwd en als voorbeeld geldt voor alle volgende vergelijkbare bouwplannen. Dit komt vaak voor bij bijvoorbeeld een dakkapel of erker die bij verschillende woningen van dezelfde bouwstijl worden gebouwd.

Verkavelingspatroon 
Het patroon van kavels en percelen.

Verkavelingsrichting 
De hoofdrichting van het patroon van kavels. Meestal is een verkaveling ongericht of juist langgerekt waarbij een richting veruit de meeste lengte heeft.

Versiering (metselwerk) 
Toepassen van andere metselverbanden en -patronen in een bakstenen gevel ter versiering van die gevel.

Verticale vlak (gemeten in het verticale vlak) 
Loodrecht gemeten van beneden naar boven. 

Vlechting (metselwerk) 
In elkaar vlechten van verschillende metselrichtingen

Voorgevel 
De gevel van een gebouw die aan de straat ligt. Vaak zit aan deze kant ook de hoofdentree.

Wijk (sloot) 
Een rechte sloot, gegraven om het veengebied te ontwateren.

Windveer 
Plank aan weerskanten van een pannendak, bevestigd langs de buitenste rij pannen.

Woningscheidende muur 
De muur die twee woningen scheidt die aaneen zijn gebouwd.

Zadeldak 
Een dak met twee tegenover elkaar liggende dakvlakken die bij elkaar komen in de nok.

Zijdakvlak 
Dakvlak aan de zijkant van een gebouw.

Begrippenlijst

Achtergevel 
De gevel aan de achterzijde van de woning.

Aangesleept dak 
Een dakkapel of uitbouw met een schuin dak onder een andere hellingshoek dan het dak van het gebouw.

Borstwering
Lage dichte muur tot borsthoogte.

Bouwlaag 
De verdieping van een gebouw.

Bouwstijl
De stijl waarin een gebouw is ontworpen en gebouwd. De bouwstijl past vaak bij een tijdsperiode. De bouwstijl laat zien hoe in die periode is gedacht over de vormgeving van gebouwen. Bekende bouwstijlen zijn bijvoorbeeld ‘jaren ‘30’, Jugendstil, Art-Deco of modernisme.

Brink 
Centrale groene plek in het hart van een dorp. Van oudsher de plek waar de schapen bijeen werden gedreven in de dorpskom.

Daklijst 
Een meestal houten of stenen uitspringende `plank` langs de dakrand van de gevel (de dakvoet). Soms is het bedoeld als een soort overstek, soms is een daklijst ook voorzien van bijzondere profilering en bedoeld voor de sier van een gebouw.

Daknok 
De nok van het dak. Vaak op de schoorsteen na het hoogste punt van een gebouw.

Dakvlak 
Een hellend vlak in het dak. Afhankelijk van het type dak zijn er een of meerdere dakvlakken in een dak.

Dakvoet 
Het laagste punt van een schuin dak.

Dorpel 
Zie onderdorpel.

Dwarshuis 
Een woning die dwars op de achterliggende schuur staat.

Enkelvoudig (hoofdvorm) 
Een gebouw dat uit één hoofdvorm bestaat, bijvoorbeeld een rechthoek.

Es 
Oude vaak bol liggende landbouwgrond. Onderdeel van het vroegere landbouwsysteem.

Geleding 
Een verdeling in de gevel door middel van gevelopeningen, metselwerk, inspringingen of andere geveldetails. Geleding wordt vaak gebruikt om een lange gevel visueel op te knippen in kleinere delen.

Gevelelement 
Een onderdeel van de gevel.

Gevelindeling 
De indeling van de gevel met ramen, deuren of andere onderdelen.

Gevelopening 
Een opening in de gevel, meestal een raam of deur.

Gootlijst 
Een lijst, vaak een plank, onderlangs of aan de voorzijde van een dakgoot.

Hallehuis(type) 
Boerderijtype waarbij de schuur en het woonhuis onder een dak zitten.

Hellingshoek 
Hoek van het dak ten opzichte van de gevel.

Hoekkeper 
Een balk op de plek waar twee dakvlakken elkaar raken onder een  uitspringende hoek.

Hoekverdraaiing 
Als gebouwen op een hoek van een rij of straat staan, kan de voorgevel worden meegedraaid met de hoek.

Hoofdgebouw 
Het belangrijkste gebouw op het perceel.

Hoofdvorm 
De vorm van het hoofdgebouw die het meest bepalend is voor het beeld.

Kapvorm 
De vorm van de kap. Meest voorkomend is het zadeldak.

Keuterij
Een vaak oude, kleine boerderij.

Kilkeper 
Een balk op de plek waar twee dakvlakken elkaar snijden in een stompe hoek.

Kop-rompboerderij 
Boerderijtype dat bestaat uit een woonhuis (de kop) en een schuur (de romp).

Krimpen(type) 
Type boerderij dat wordt gekenmerkt door een inspringing in de gevel (een zogenoemde krimp).

Latei 
Draagbalk boven een gevelopening zoals een deur of raam.

Lessenaarsdak 
Dak met één schuin dakvlak.

Mansardedak 
Dak met twee dakhellingen. Het onderste deel van het dak is steiler dan het bovenste deel van het dak waardoor er een knik in het dak zit.

Ondergeschikt (vormgeving) 
Als iets ondergeschikt is in de vormgeving, springt het niet als eerst in het oog.

Onderdorpel 
De onderste horizontale balk in een kozijn.

Ontwerpidee 
Het basisidee dat ten grondslag ligt aan een ontwerp van een gebouw

Openbaar toegankelijk gebied 
Het gebied dat voor iedereen toegankelijk is en niet aan een persoon toebehoort.

Ornament
Iets dat als versiering is aangebracht in een gevel.

Plint 
Een duidelijk te onderscheiden horizontale lijn aan de onderzijde van een gebouw.

Profiel (kozijn)
De basisopzet van een kozijn. Een profiel van een kozijn bepaalt onder andere hoe diep een raam in een kozijn ligt. In de basis zijn er twee soorten profielen: vlak of verdiept.

Raamindeling 
De indeling van een raam in een kozijn. Bijvoorbeeld met een bovenraam.

Raamlijst 
Een lijst (kozijn) die om een raam zit.

Raamstijl 
De staande delen van een raamkozijn.

Roede(verdeling) 
Een verdeling in de ramen door middel van houten latjes.

Rollaag 
Op z’n kant gemetselde rij stenen boven een gevelopening of aan de bovenzijde van een gemetselde wand.

Rooilijn 
Lijn die de grens aangeeft waarbinnen mag worden gebouwd. Er is een voorgevelrooilijn aan de voorkant van een gebouw. Aan de achterzijde is een achtergevelrooilijn.

Speklaag 
Een band in de gevel, vroeger vaak van natuursteen, als afwisseling in het metselwerk van baksteen.

Straatwand 
De voorgevels van de gebouwen aan de straat. Een straatwand suggereert vaak een aaneengesloten bebouwingsbeeld waarbij de gebouwen dicht tegen elkaar aan zijn gebouwd.

Streekeigen (beplanting) 
Beplanting in de vorm van bomen, heesters of hagen die passen bij het gebied en daar van oudsher voorkomen.

Trendsetter 
Een bouwplan dat als eerste in een straat is gebouwd en als voorbeeld geldt voor alle volgende vergelijkbare bouwplannen. Dit komt vaak voor bij bijvoorbeeld een dakkapel of erker die bij verschillende woningen van dezelfde bouwstijl worden gebouwd.

Verkavelingspatroon 
Het patroon van kavels en percelen.

Verkavelingsrichting 
De hoofdrichting van het patroon van kavels. Meestal is een verkaveling ongericht of juist langgerekt waarbij een richting veruit de meeste lengte heeft.

Versiering (metselwerk) 
Toepassen van andere metselverbanden en -patronen in een bakstenen gevel ter versiering van die gevel.

Verticale vlak (gemeten in het verticale vlak) 
Loodrecht gemeten van beneden naar boven. 

Vlechting (metselwerk) 
In elkaar vlechten van verschillende metselrichtingen

Voorgevel 
De gevel van een gebouw die aan de straat ligt. Vaak zit aan deze kant ook de hoofdentree.

Wijk (sloot) 
Een rechte sloot, gegraven om het veengebied te ontwateren.

Windveer 
Plank aan weerskanten van een pannendak, bevestigd langs de buitenste rij pannen.

Woningscheidende muur 
De muur die twee woningen scheidt die aaneen zijn gebouwd.

Zadeldak 
Een dak met twee tegenover elkaar liggende dakvlakken die bij elkaar komen in de nok.

Zijdakvlak 
Dakvlak aan de zijkant van een gebouw.